woensdag 12 mei 2010

Hierbij integraal het wetsvoorstel van Guy Swennen SP.A , wat verzonden is naar de commissie justitie. Dit is weer een belangrijke stap in de goede richting!we wachten vol spanning af !

4-1637/1
4-1637/1
Belgische Senaat
ZITTING 2009-2010
4 FEBRUARI 2010
Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, ter regeling van de vaststelling van het lesbisch meemoederschap
(Ingediend door de heer Guy Swennen)

TOELICHTING

Wij leven in een snel evoluerende maatschappij. Waar tot diep in de vorige eeuw het huwelijk de dominante samenlevingsvorm was, is het belang van dit instituut langzaam maar zeker afgekalfd. Vandaag kennen we een enorme variëteit aan samenleefvormen : alleenstaanden, eenoudergezinnen, samenwonenden, al dan niet van hetzelfde geslacht, nieuw- en anderssamengestelde gezinnen, gehuwden, enz.
Het Burgerlijk Recht dat wij vandaag kennen is evenwel nog in belangrijke mate afgestemd op het klassieke gezin en beantwoordt bijgevolg niet aan de maatschappelijke realiteit. Dat is ten andere overduidelijk gebleken uit de hoorzittingen rond de openstelling van adoptie voor holebikoppels, wetswijziging die intussen in beide Kamers van het Parlement aangenomen is. Inzonderheid de problematiek van de zogenaamde zorgouder is daarbij uitvoerig toegelicht. Veelal staat die zorgouder, dit is de (al dan niet nieuwe) partner van de biologische ouder van het kind, inderdaad zo goed als rechteloos (ten aanzien van het kind) indien de biologische ouder overlijdt of indien tussen de partners problemen rijzen en/of een scheiding volgt. Maar het belangrijkste is uiteraard het recht van het kind op een blijvende volwaardige band met beide ouders, ook na de scheiding.
Naar Belgisch recht ontstaan of bestaan immers alleen rechten en plichten tussen kind en ouder indien er tussen beiden een afstammingsband is, behoudens het omgangsrecht dat kan bekomen worden op basis van het bewijs van een affectieve band, wat dan zo goed als automatisch een procedure vergt met onzekere afloop. Enkel de afstammingsband genereert dus per definitie rechten en plichten. Die band wordt vastgesteld bij de geboorte van het kind en berust ietwat schematisch voorgesteld op de biologische werkelijkheid : het kind stamt af van de moeder die het gebaard heeft (daarover kan nauwelijks betwisting bestaan) en de vader of man die de moeder bevrucht heeft (waarover al meer betwisting kan rijzen).
Bij nieuwsamengestelde gezinnen bestaat die afstammingsband met het kind niet ten aanzien van de nieuwe partner van de ouder. In die gezinnen staat de partner van de vader of moeder in de praktijk wel mee in voor de opvoeding van het kind en oefent in de praktijk mee het ouderlijk gezag uit. Hij of zij is dus letterlijk een « zorgende ouder ». Deze feitelijke situatie heeft echter geen juridische onderbouw. Als de partners uit elkaar gaan of de biologische ouder overlijdt, wordt de band tussen de meeouder en het kind letterlijk doorgeknipt. De meeouder kan geen rechten ten aanzien van het kind laten gelden (hoederecht, bezoekrecht, ...) en ook omgekeerd kan het kind geen rechten jegens de meeouder laten gelden (zoals bijvoorbeeld onderhoudsgeld).
Met die uitgangspunten heeft de indiener van huidig wetsvoorstel in het verleden een poging genomen om de positie van de meeouder, ook wel zorgouder genoemd, ongeacht diens geslacht of burgerlijke staat, in de wetgeving te verankeren. Daarvoor verwijzen wij naar de wetsvoorstellen S. 4-360/1 [wetsvoorstel houdende invoering van de wettelijke zorgouderschapsakte] en S. 4-359/1 [wetsvoorstel houdende invoering van basisbepalingen voor het zorgouderschap] van 6 november 2007.
Die voorstellen zijn een herneming van de voorstellen tijdens vorige zittingsperiode ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers en een uitvloeisel van de discussies die destijds ruim aan bod waren gekomen in de toenmalige subcommissie Familierecht.
In de huidige legislatuur heeft de Senaatscommissie voor de Justitie de bespreking van de vele wetsvoorstellen van de diverse partijen over zorgouderschap aangevangen. Uit de discussie bleek dat de diverse invalshoeken en benaderingen bijzonder divergeren. De kans lijkt bijzonder klein dat één en ander op korte termijn tot concrete wetgevende resultaten leiden zal.
Daarom is het aangewezen de stap-voor-stap-aanpak te huldigen om zo al een deelproblematiek die specifiek en afgelijnd is te regelen welke anders onafgewerkt blijft in afwachting van een globale wettelijke aanpassing van het zorgouderschap.
Het opzet van dit wetsvoorstel past in deze strategie, met name de erkenning van het lesbisch meeouderschap door het in te schrijven in het Burgerlijk Wetboek. Op die manier willen wij alvast de juridische omkadering van het meemoederschap van lesbische vrouwen vereenvoudigen. Nu moet een meemoeder via de adoptieprocedure het kind waarvan haar echtgenote of samenwonende partner bevallen is, adopteren. Dit is een procedure die minstens een half jaar duurt (waardoor het kind aanvankelijk in het bevolkingsregister komt als een kind van een alleenstaande moeder), waarvoor de meemoeder twintig uren vorming dient te volgen, waarvoor de tussenkomst van het parket en de rechtbank vereist is, waaraan (vaak) een maatschappelijk onderzoek gekoppeld is, hetgeen de toestemming van de biologische moeder vergt en die bovendien niet kosteloos is.
Door het Burgerlijk Wetboek aan te passen op het vlak van de oorspronkelijke afstamming, kan het meemoederschap snel, eenvoudig en juridisch correct geregeld worden. Dit in het belang van het kind, dat zo direct de juridische bescherming geniet van zijn of haar beide ouders. Dergelijke aanpassing gebeurde overigens reeds in verschillende landen : onder meer Zweden, IJsland, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Québec, Zuid-Afrika, (verschillende staten van) Australië en (verschillende staten van) de Verenigde Staten. Ook Nederland werkt aan de invoering van zo'n oorspronkelijk ouderschap voor lesbische koppels.
Wij denken dat het zinvol is om bij de aanpassingen van het Burgerlijk Wetboek een onderscheid te maken tussen de situatie van gehuwde en ongehuwde lesbiennes, naar analogie van het onderscheid dat ook voor heteroseksuele relaties wordt gemaakt. Bovendien voorzien wij in ons voorstel in een oplossing voor biologische moeders die, bijvoorbeeld door een conflict of scheiding tijdens de zwangerschap of vlak na de geboorte, weigeren om in te stemmen met de erkenning door de meemoeder.
Daartoe stellen wij concreet voor een nieuw hoofdstuk IIbis in te voegen in titel VII van boek I van het Burgerlijk Wetboek, met als opschrift « Vaststelling van het lesbisch meemoederschap ».
Hierin worden wat betreft de gehuwde lesbiennes de bepalingen van de artikelen 315 en 318, § 4, in aangepaste vorm hernomen
Wat betreft ongehuwde lesbiennes wordt erin voorzien dat wanneer de afstamming slechts van moederszijde vaststaat, de meemoeder het kind kan erkennen als tweede ouder. Voor die erkenning hoeft dus geen biologische band te bestaan.
Wanneer de biologische moeder de erkenning door de meemoeder weigert, doet de rechtbank uitspraak in functie van het bestaan van een akkoord, al dan niet stilzwijgend, tussen de moeder en de meemoeder met betrekking tot de geboorte van het kind en het belang van het kind.
Wanneer twee vrouwen samen kiezen voor een kind, moeten zij hiervoor samen de verantwoordelijkheid dragen. De meemoeder mag zich na de geboorte niet aan haar verantwoordelijkheid onttrekken. Eventueel kan via de rechtbank haar ouderschap vastgesteld worden, of op zijn minst zou tegen haar een onderhoudsvordering ingesteld moeten kunnen worden. Omgekeerd kan ook de biologische moeder zich niet onttrekken aan haar engagement, door te weigeren dat de meemoeder ouder wordt van het kind (of door het kind te laten erkennen/adopteren door een derde (man of vrouw). Uiteraard kan de genetische band tussen kind en meemoeder geen beslissende factor zijn in het vaststellen van de afstammingsband met de meemoeder (zoals dat in artikel 329bis wel vereist wordt voor de vaststelling van het vaderschap). Het criterium van de genetische band dient dan ook vervangen te worden door dat van de overeenkomst tussen de moeder en de meemoeder (eventueel opgesteld met tussenkomst van het fertiliteitscentrum) waaruit blijkt dat de biologische moeder en de meemoeder samen beslist hebben een kind op de wereld te zetten. Dit is trouwens geen nieuwigheid : in de wet op de medisch begeleide voortplanting wordt het ouderschap van de wensouders ook volledig gebaseerd op de wil van de betrokkenen en niet op genetische banden.
Guy SWENNEN.

WETSVOORSTEL

Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In titel VII van boek I van het Burgerlijk Wetboek wordt een hoofdstuk IIbis ingevoegd, met als opschrift « Vaststelling van het lesbisch meemoederschap », dat de artikelen 325bis en 325ter bevat, luidende :
« Art. 325bis. Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk van twee vrouwen of binnen de 300 dagen na de ontbinding of nietigverklaring van dat huwelijk, heeft de echtgenote tot moeder.
De vordering tot betwisting van het vermoeden van meemoederschap is niet ontvankelijk als de echtgenote haar toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn.
Art. 325ter. Staat de afstamming van het kind slechts langs moederszijde vast, kan de lesbische meemoeder het kind erkennen overeenkomstig artikel 319.
Indien de moeder evenwel geen toestemming verleent, doet de rechtbank, in afwijking van artikel 329bis, § 2, derde lid, uitspraak op basis van het al dan niet bestaan van een akkoord tussen de moeder en de meemoeder van het kind en alleszins in het belang van het kind. ».
21 januari 2010.
Guy SWENNEN.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten